<< Terug <<

SAMHAIN

(Keltisch Halloween)

31 oktober – 1 november 2008

Funny Farm in Ouderkerk aan de Amstel

 

 

Tegen half elf zei ons tomtommetje: “Bestemming  bereikt”. Hij moest zich vergissen. Het was overal pikdonker langs de smalle weg met aan de ene kant de Amstel.

Bij een verlicht huis een stukje verderop bleek het nummer al te hoog te zijn. Draaien dus.

“Nee”, gilde Inge, die naast de didge en de oceandrum op de achterbank zat. “Ik wil naar huis.”

Inge en ik hielden elkaars hand vast over de stoelleuning heen toen Jos de auto in zijn achteruit zette, het koude zwarte water er vlak onder.

“Bestemming bereikt” zei de tomtom nadrukkelijk.

We stopten bij een zwart gat langs de weg waar een bord bleek te staan: Powerflower. Welkom.

Er sjeesde een oude auto uit de donkerte, dus er moest ook een auto in kunnen. We waagden het erop.

Er bleek een verzameling onduidelijke gebouwen te zijn met open hangende verrotte deuren, ingezakte constructies en stallen. We ontdekten een paar gestalten, silhouetten tegen de avondlucht.

“Stef” riepen Inge en ik opgelucht. We stapten, een beetje onzeker, uit.

Stef, onze percussionist en sjamanistische vriend, in zwart leren jack en spijkerbroek, verwelkomde ons vriendelijk. Hoewel ik even tevoren nog vrolijk had gevraagd of je hippies met een hand of een kusje begroet, voelde ik mij onzeker. Een langharige jongen, Steven, zei verontschuldigend dat zijn jack net onder de modder was gekomen toen ze er een auto uit hadden geduwd. Alles was donker, maar ik kon net een jack onderscheiden dat wit moest zijn geweest.

Inge gaf de ander een hand: Paul. Hij moest de “eigenaar” zijn van deze gekraakte boerderij. Na enige aarzeling stak ik ook een hand uit. Hij reageerde niet.

“Joke” zei ik toen maar.

Paul had een krullerige hoog opgebonden paardenstaart en een fijne baard. Hij was gekleed in een gewaad, een feestelijke jurk, min of meer.

“Het is hier donker vanaf de weg”, zei Jos. “Ik kon het niet vinden.”

“Er is een kaars bij de ingang, ik ga hem even aansteken” zei Paul, tot mijn verrassing en hij zweefde weg. Hij verdween ergens tussen de gebouwen.

Steven, de jongen met de vies geworden jas, vertelde dat het noodstroom aggregaat het niet deed. Nu zou de auto als verlichting gaan dienen, maar ze moesten eerst tanken. Hij glimlachte verontschuldigend.


Stef, Steven, Inge, Jos en ik stonden te kleumen, een ijzige wind joeg over het terrein in de polder. We ontdekten een enorme feestkoepel die er, zeker vergeleken met de rest van het troosteloze terrein, aantrekkelijk uitzag. Een flink deel van de overkapping was echter ingestort.

Jos, altijd praktisch, had een zaklamp meegebracht. We volgden de lichtstraal naar binnen, weg van de kou. Eerst liepen we door een enorme, kale, ruimte met oneffen planken. Het eindigde in een halletje met een gastvrij geopend toilet met een brandend kaarsje.
Daarna stonden we in een heuse kamer. Paul bleek daar te zijn. Hij haastte zich weg toen we arriveerden. In de kamer stonden, op een tafeltje, twee conga’s. “Van mij”, zei Stef, “dan kan er iemand op spelen”.

Ik knikte, niet begrijpend.

Jos scheen met de zaklamp op het plafond, waardoor de omgeving enigszins te zien was. Er hing een groot abstract schilderij aan de muur, boven een vermoeide bank.

Langzaam drong het tot me door dat we ons in de kamer van Paul bevonden en ik ervoer het als een inbreuk op zijn privacy.

Ik ontdekte tientallen gezinsflessen Coca Cola, twee groene puntbloemkolen, ontelbare zoete gezondheidsdrankjes. Zou Paul gewoon boodschappen doen bij C1000?

“Geen elektriciteit”  zei Stef, alsof me dat ontgaan kon zijn. “Hij mailt op zonne-energie, dus hij houdt het altijd kort.”

Uit het halletje met het open toilet kwam een meisje het vertrek binnen, grote angstige ogen, een konijnenmutsje op.

“No electricity?” vroeg ze mij.

Ik voelde me zo persoonlijk aangesproken dat ik spontaan blokkeerde.

Stef zei losjes: “The aggregator does not work at the moment”.

Een lange slanke vrouw met sluik haar stapte binnen.

“Oh, the aggregator” legde ze uit aan het meisje met de muts. Direct hoorde ik dat ze Nederlandse moest zijn.

“Obscure” zei het konijnenmutsje, voorzichtig rondkijkend.

Jos legde op dat moment een arm op een kastje dat spontaan leek te bezwijken.

“Vooral nergens op leunen”, zei ik. De lange vrouw lachte en gaf een roffel op de conga’s, Stef z’n conga’s.

Maar weer terug naar buiten, waar steeds meer auto’s arriveerden, vol met gasten.

Op het terrein bleek een net geïnstalleerde enorme tipi te staan. Hij stak spannend en gracieus af tegen de donkere hemel. Voorzichtig stapten we over de knoop en gingen door de kleine opening naar binnen. Wat een beauty, wat een sfeer.

Overal lagen kussens en schapenvachten. Onder een los bovenflapje was een begin gemaakt voor een kampvuur: een stenen cirkel met boomstammen en takjes in het midden.

“Als we op de mannen moeten wachten wordt het nooit feest”, zei de lange vrouw. Energiek bouwde ze een mooie stapel en stak het aan. Het brandde.

Steeds meer mensen betraden de tipi en kropen zwijgend rond het vuur. Ik schraapte van een houtblok snippers af die ik steeds in het vuur wierp.

“Hier ga ik niet meer weg”, zei ik vastbesloten.

Paul verscheen. Bij het licht van het vuur zag ik dat hij beige met bruine kleding droeg en dat zijn handen onder de verf zaten. Er was een probleem: het vuur was aangestoken in de tipi en het feest had ergens anders moeten beginnen. Hij kwam even later terug met het konijnenmeisje in zijn kielzog en stelde haar aan Stef voor. Misschien konden ze samen nog iets moois ten gehore brengen, later in de nacht?

We moesten mee, naar een ander gebouw. Een ongelooflijk grote kale ruimte met een vuurkorf in het midden van de blauwe “powerflower”cirkels. Enkele kunstwerken aan de muren en een soort  jukebox voor een feestelijke scheidingswand. Veel mensen waren onherkenbaar uitgedost, wit gemaakte gezichten en hoeden op, veel donkere brillen.

Stef, Inge en ik installeerden ons aan de rand van het blauwe symbool. Inge op een krukje met de didgeridoo, ik op een kussen op de grond met de oceandrum, de duimpiano en mijn mandoline. Stef zette zijn trouwe tasje met percussie op de grond.

Tot mijn verwondering was de mandoline stembaar, ondanks alle ontberingen en de ijzige kou in de ruimte. De betonnen vloer versteende direct mijn benen. Omdat ik met een jas aan niet mandoline kan spelen trok ik mijn jas uit en ging erop zitten. Jammer, nog kouder.

De ons bekende vrouwen bleken zich te hebben gehuld in witte gewaden, ze droegen harige maskers. Het meisje met de konijnenmuts leek nu twee mutsjes te hebben en geen hoofd. De lange vrouw droeg een stok met twee handen met intrigerende bellen. Ze voerden een dansstuk op waar ik niets van begreep, maar het was ontroerend mooi. Heel bijzonder was de zang van het mutsje, die begon met een geopende, bewegende, mond, waar geen geluid uit kwam.


Stef zette met flair en een roffel de vertrouwde eerste tonen van “Wonderlijke Werkelijkheid” in.

“Nooit had ik kunnen denken dat het zo vreemd zou zijn.”

Inge en ik volgden op natuurlijke wijze.

De kou trok verder door in mijn lichaam. Af en toe trok ik mijn knieën op om het contact met de betonnen vloer even te onderbreken. Inge had haar handen onder haar mouwen gestopt. Jos ijsbeerde en maakte foto’s.


Spontaan  begeleidden we nog een rapper in een rood rokje met punten en belletjes. Steeds vreesde ik dat zo’n puntje vlam zou vatten als hij wat dicht bij de vuurkorf kwam. Hij eindigde zijn performance als een vogeltje in een donkere hoek van de ruimte.

 

“Ik wil weg”, zei Inge.

“Dat kun je nu niet maken”, vond ik.

“Waarom niet?” vroeg Inge..

We pakten zo geruisloos mogelijk onze spullen en namen afscheid van Stef, die nog even wilde blijven.

Ik ontdekte terloops dat het lichtblauwe symbool op de grond diezelfde avond nog geverfd moest zijn. Mijn instrumenten en ikzelf vertoonden daar alle tekenen van.

 

Weer in de auto bleek dat we een ongelooflijke stank bij ons droegen.

 

Inge en ik gierden van de lach. Om alles, ja om alles.

 

 

Joke Berensen

1 november 2008